Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Art. 2.7.1.0.5 VCF: kosteloze beschikking of schenking?

De tekst van art. 2.7.1.0.5 VCF luidt als volgt:

“§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.

Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.

§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.

De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012” (eigen klemtoon).

De tekst van de VCF verwijst zowel naar de kosteloze beschikking als (rechtstreeks of onrechtstreeks) naar de schenking. De tekst van de wet (art. 7 (oud) W.Succ.) en thans van de VCF is niet duidelijk. In dat geval dient men tot interpretatie over te gaan. Daarbij is het vooral belangrijk de bedoeling van de wetgever na te gaan.

Welnu de parlementaire voorbereidingen zijn duidelijk. De wetgever, die deze bepaling in 1913 en in 1919 invoerde, viseerde enkel en alleen de vormloze schenkingen van roerende goederen waarvan de registratie niet verplicht was (M. DONNAY, Commentaar op het Wetboek der Successierechten, Brussel, Van Buggenhoudt, 1948, p. 183 e.v.).

“Heeft echter de schenking mobilaire lichamelijke goederen, geldspeciën, titels aan toonder tot voorwerp, dan wordt zij doorgaans zonder akte gedaan; ofwel, indien een akte wordt opgemaakt, is het een onderhandse akte, welke de partijen zich onthouden ter registratie aan te bieden, formaliteit die, bij deze gelegenheid, niet verplichtend is.

Daaruit volgt, dat feitelijk de schenkingen uit de hand aan de heffing van alle belasting ontsnappen . Een doorrijk persoon kan zijn geldwaardige papieren aan zijn vermoedelijke erfgenamen of aan vreemden geven, zonder dat enig recht kan opgevorderd worden, zelfs al ware de schenking “in extremis” gedaan geworden, et het doel de heffing van het recht van successie te vermijden”.

(….)

“Artikel 49 van het wetsontwerp heeft voor strekking de heimelijke verstandhouding onmogelijk te maken. Het zegt tot de burgers: beschikt over uw goederen door schenking onder de levenden, ontdoet u voor uw overlijden; het is uw recht, daaraan stel ik geen hinderpaal; maar ik eis dan ook dat de schenking blijke uit een akte en dat die akte aan de formaliteit der registratie onderworpen worde; zoniet zullen de geschonken waarden geacht worden in uw erfboedel te bestaan tot heffing der successierechten.

Zal men tegenwerpen dat zulks de partijen onrechtstreeks verplichten is, voor de schenking van hand tot hand de registratierechten te betalen? Dusdanig zal wel inderdaad de uitslag zijn; doch, zoals bij zoëven zeiden, bestaat er geen reden opdat de schenkingen van mobiliaire waarden ontsnappen aan de belasting gesteld op de overdrachten tussen de levenden”

De voorgestelde bepaling is dus uit alle oogpunten gewettigd; gematigdheidshalve, wordt de toepassing ervan beperkt tot de milddadigheden gedaan in de drie jaren die het overlijden voorafgaan, naar het voorbeeld der Engelse wet van 29 april 1910”.

De wetgever viseerde dus duidelijk enkel de vormloze schenkingen en in die periode waren dat de schenkingen van hand tot hand.

In de rechtsleer wordt weliswaar geponeerd dat het, voor de toepassing van art. 7 (oud) W.Succ. of art. 2.7.1.0.5 VCF, volstaat dat een “ kosteloze beschikking” wordt bewezen. Dit is bv. wat J. DECUYPER en J. RUYSSEVELDT stellen (Successierechten, I, 2018-19, Mechelen, Wolters Kluwer, 2019, nr. 162, p. 168). Zij verwijzen daarbij naar een commentaar van A. MAELFAIT (Successierechten 2008, afl. 7, p. 3). Maar laatstgenoemde auteur gaat enkel voort op de (onduidelijke) letter van art. 7 (oud) W.Succ. en verwijst niet naar de parlementaire voorbereiding die duidelijk enkel de schenkingen viseert en naar de hierna genoemde rechtsleer.

Andere auteurs beperken het toepassingsgebied van art. 7 (oud) W.Succ. terecht tot schenkingen, wat het bestaan van een vrijgevigheidsinzicht impliceert (A. MAYEUR, Droits de Succession I 2016-17, Waterloo, Wolters Kluwer, 2016, n° 828, p. 382; zie reeds O. VAN ACOLEYEN, Successierecht I, Brussel, Fiscale Hogeschool, 1976n nr. 97, p. 135 (die echter ook het kosteloos opnemen van verbintenissen vermeldt); zie reeds, duidelijk, M. DONNAY, Wetboek der Successierechten I, Brussel, Van Buggenhoudt, 1948, nr. 268, p. 190).

Het onderscheid is belangrijk.

Indien de fiscale administratie het bestaan van een “schenking moet” bewijzen, moet zij ook het bestaan van een animus donandi aantonen. Bij een “kosteloze beschikking” is dat niet nodig.

Nicolas Geelhand de Merxem