Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Asymmetrische verdeling van het gemeenschappelijk vermogen tijdens het leven geen “frustreren” van art. 2.7.1.0.4 VCF

Op 16 juni ll. velde het Hof van beroep te Gent een arrest inzake fiscaal misbruik bij het ontwijken van art. 2.7.1.0.4 VCF.

Twee echtgenoten, van wie één ziek was, hadden bij leven hun gemeenschapsstelsel ontbonden en waren overgestapt naar een stelsel van scheiding van goederen met een TIGV. Bij de verdeling van het gemeenschapelijk vermogen werden nagenoeg alle roerende en onroerende goederen toebedeeld aan de niet-zieke echtgenoot.

Vlabel stelde dat art. 2.7.1.0.4 VCF werd gefrustreerd.

De rechter in eerste aanleg gaf de belastingplichtige gelijk.

Ook het Hof van beroep geeft de belastingplichtige nu gelijk. Er is geen fiscaal misbruik. De echtgenoten hebben zich weliswaar onttrokken aan de toepassing van art. 2.7.1.0.4 VCF, maar zij hebben dat niet gedaan in strijd met de doelstellingen van deze bepaling. Deze bepaling heeft nooit tot doel gehad de (asymmetrische) verdelingen bij leven der echtgenoten te viseren. Deze bepaling viseerde enkel en alleen de ongelijke toebedeling van het gemeenschappelijk vermogen als overlevingsrecht.

Het Hof verwijst vooreerst naar het arrest van het Grondwettelijk Hof van 30 oktober 2013 (nr. 141/2013) (dat het als leidraad gebruikt) en stelt vast dat het algemeen beginsel van fiscaal misbruik volgens dat Grondwettelijk Hof enkel verzoenbaar is met het legaliteitsbeginsel indien de verschillende strikte voorwaarden en de bewijsregeling worden nageleefd.

Vervolgens stelt het Hof dat art. 2.7.1.0.4 VCF als zodanig niet van toepassing is op een asymmetrische verdeling van het gemeenschappelijk vermogen tijdens het leven van de echtgenoten.

Het Hof is niet akkoord met de stelling dat het algemeen fiscaal anti-misbruikbeginsel van art. 3.17.0.0.2 VCF niet kan worden toegepast wanneer de beoogde hypothese reeds geregeld is door een bijzondere anti-misbruik bepaling.

Het Hof van beroep gaat ten slotte dieper in op de toepassingsvoorwaarde dat de belastingplichtige zich aan de toepassing van art. 2.7.1.0.7 VCF heeft onttrokken in strijd met de doelstellingen van deze bepaling.Het besluit dat Vlabel niet bewijst dat aan die voorwaarde is voldaan.

Uit de tekst van art. 2.7.1.0.4 VCF en uit de parlementaire voorbereiding van art. 5 (oud) W.Succ. blijkt zeer duidelijk dat de doelstelling van deze bepaling er niet in bestaat verdelingen van het gemeenschappelijk vermogen bij leven te vatten. De parlementaire voorbereiding dateert overigens van 1851 en toen konden de echtgenoten hun gemeenschappelijk vermogen niet bij leven verdelen. Dus de wetgever heeft die hypothese nooit kunnen beogen. Ook bij de aanpassingen van art. 5 W.Succ. op 1 januari 2015 (overheveling naar de VCF) en op 3 juli 2015 (belastbaar maken van de sterfhuisclausule) is het nooit de bedoeling geweest de verdelingen van het gemeenschappelijk vermogen bij leven te treffen.

“Het komt noch aan de administratie noch aan de rechter toe om de doelstellingen van de wettelijke bepaling uit te breiden”.

“Niets belet de belastingplichtige om vrij te kiezen voor de minst belaste weg”.

Het algemeen fiscaal anti-misbruikbeginsel moet “de administratie in staat stellen om misbruik op een efficiënte manier aan te pakken,z onder evenwel de rechtszekerheid en het principe van de vrije keuze van de minst belast weg fundamenteel aan te tasten”.

“De contractsvrijheid is één van de meest fundamentele kenmerken van het secundaire huwelijksvermogensrecht. De echtgenoten die kiezen voor een stelsel van scheiding van goederen wijken uit vrije wil af van het wettelijk huwelijksvermogensstelsel, zodat zij ook moeten worden geacht de gevolgen van die keuze te aanvaarden”.

De vraag of Vlabel een voorziening in Cassatie zal indienen, dient wellicht bevestigend te worden beantwoord.

Nicolas Geelhand de Merxem