Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Termijn voor de uitoefening van het recht op teruggaaf van btw door niet in de EU gevestigde belastingplichtigen : arresten van het Hof van Beroep te Brussel van 3 december 2019

HCGB Advocaten mocht voor het Hof van Beroep te Brussel 6 buiten de EU gevestigde vennootschappen bijstaan van wie het recht op teruggaaf van Belgische btw was verworpen, terwijl deze vennootschappen in hun land van vestiging een belastingplichtige activiteit voerden. De Administratie had geoordeeld dat deze vennootschappen hun recht op teruggaaf laattijdig hadden uitgeoefend. Het Hof van Beroep te Brussel oordeelde in 6 arresten van 3 december 2019 dat zij dit wel degelijk tijdig hadden gedaan.

Het recht op teruggaaf had concreet betrekking op het jaar 2009 en werd uitgeoefend in maart 2011 en in november 2012 middels een aanvraag bij het Hoofd van het Centraal Btw-Kantoor voor Buitenlandse Belastingplichtigen - Terugbetaling.

Overeenkomstig artikel 82bis van het btw-wetboek is er verjaring voor de vordering tot teruggaaf, na het verstrijken van het derde kalenderjaar volgend op dat waarin de oorzaak van teruggaaf zich heeft voorgedaan. Overeenkomstig deze bepaling kon de vordering tot teruggaaf van btw over het jaar 2009 worden uitgeoefend tot en met 31 december 2012.

Artikel 80, eerste lid van het btw-wetboek bepaalt dat de Koning de formaliteiten en voorwaarden bepaalt waaraan de teruggaaf is onderworpen, de wijze waarop ze geschiedt en de ambtenaar die ze verricht. Deze formaliteiten en voorwaarden worden bepaald in koninklijk besluit nr. 4.

In artikel 9 §2 van koninklijk besluit nr. 4 zijn ook termijnvoorwaarden voor de uitoefening van het recht op teruggaaf opgenomen, dus naast de termijnbepaling van artikel 82bis van het btw-wetboek. Initieel stemden de termijnen voorgeschreven in artikel 82bis van het btw-wetboek en in artikel 9 §2 van koninklijk besluit nr. 4 exact overeen. Overeenkomstig de beide bepalingen kon de teruggaaf worden uitgeoefend vóór het verstrijken van het derde kalenderjaar volgend op dat waarin de oorzaak van de teruggaaf zich heeft voorgedaan.

Artikel 1 a) van het koninklijk besluit van 22 maart 2010 tot wijziging van de koninklijke besluiten nrs. 4 en 31 met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde (BS 30 maart 2010) verkortte de in koninklijk besluit nr. 4 voorgeschreven termijn door de woorden “voor het verstrijken van het derde kalenderjaar volgend op dat waarin de oorzaak van de teruggaaf zich heeft voorgedaan” te vervangen door de woorden “uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar volgend op het tijdvak waarop het teruggaafverzoek betrekking heeft.” Deze bepaling trad (retroactief) in werking met ingang van 1 januari 2010.

De termijn van artikel 82bis van het btw-wetboek bleef evenwel ongewijzigd.

Rechtsvraag die aan het Hof van Beroep te Brussel werd voorgelegd, was te weten of de (verjarings)termijn van artikel 82bis van het btw-wetboek van toepassing was (volgens dewelke de btw over 2009 kon worden teruggevraagd tot en met 31 december 2012), dan wel de (verval)termijn van het nieuwe artikel 9 §2 van koninklijk besluit nr. 4 (volgens dewelke de btw over 2009 kon worden teruggevraagd tot en met 30 september 2010. Op grond van artikel 159 van de grondwet oordeelde het Hof van Beroep te Brussel dat de termijn van artikel 82bis van het btw-wetboek geldt en dat een door een koninklijk besluit voorgeschreven termijn die van de wet afwijkt, niet kan worden toegepast.

HCGB Advocaten had, naast voornoemd middel dat een formele wet voorrang heeft op een koninklijk besluit, ondergeschikt een alternatief middel ontwikkeld aangaande de toepassing van artikel 1 van het burgerlijk wetboek en de eerbiedigende werking van de oudere wet. Indien het nieuwe artikel 9 §2 van koninklijk besluit nr. 4 toch toepassing zou vinden, in afwijking van artikel 82bis van het btw-wetboek, dan rijst immers de vraag op welke wijze de invoering van een kortere termijn moet worden toegepast.

Overeenkomstig de leer van de eerbiedigende werking van de oudere wet, gesteund op vaststaande cassatierechtspraak, gaat, wanneer de wet voor de verjaring van een vordering een kortere termijn invoert dan de bij de vorige wetgeving gestelde, deze nieuwe termijn, indien de vordering vóór de inwerkingtreding van de wet ontstaan is, pas in vanaf deze inwerkingtreding, zonder dat de totale duur van de termijn evenwel de bij de vorige wetgeving gestelde termijn mag overschrijden.

Wanneer een termijn wordt verkort, dient overeenkomstig deze leer concreet de kortste van volgende twee termijnen te worden toegepast : de oorspronkelijke termijn (die liep tot 31 december 2012), dan wel de nieuwe, verkorte termijn, doch niet ingaand vanaf het feit dat de termijn normaliter doet lopen, doch vanaf de inwerkingtreding van de kortere termijn (de termijn liep dan tot 30 september 2011).

De in maart 2011 uitgeoefende teruggaaf zou ook daardoor tijdig zijn.

HCGB Advocaten beriep zich eerder met succes op deze leer van de eerbiedigende werking van de oudere wet in een vergelijkbare zaak.

Gelet op de inwilliging van de vordering op grond van het eerste middel, is in huidige zaken de leer van de eerbiedigende werking van de oudere wet niet beoordeeld door het Hof van Beroep te Brussel.

Willy Huber en Kim Jans.